Dorrestijns Vogelgids


Vroeger was ik leuk. Toen schreef ik over drank en dronkenschap, over mijn ongelukkige huwelijk, over seks en het gebrek daaraan. Goddank, al die verschikkingen hebben nu plaatsgemaakt voor iets prettigs. Het bierglas ruimde het veld voor de verrekijker, de kastelein werd vervangen door de ornitholoog, het nachtbraken maakte plaats voor het vroeg uit de veren en de kater werd verslagen door de Wintertaling en de Appelvink.

Ik ben zelf een soort zangvogel. Met meer cd's op mijn naam dan zelfs de Nachtegaal.



lees alvast:
   voorwoord I
   voorwoord IX
   Kraanvogel



Dorrestijns Vogelgids
ISBN 978 90 388 9100 2
Hardcover + CD
Aantal pagina's: 272
Nijgh & Van Ditmar;
Verschijningsdatum: februari 2009

 

uit Dorrestijns Vogelgids

Voorwoorden

I

Op het wereldtoneel is de Staartmees mijn absolute tegenhanger. Vogels in het algemeen zijn levenslustig, maar de Staartmees heeft er altijd wel héél erg veel zin in. Als Staartmezen in een clubje langskomen -ze wippen met zijn allen van tak naar tak en van boom naar boom op zoek naar insectjes - dan is er een warreling van kleuren en zoete geluidjes. Staartmezen zijn voortdurend met elkaar in gesprek. Soms praten ze met zichzelf en dan kun je horen hoe goed een Staartmees in zijn vel zit: 'Heerlijke dag, echt een heerlijke dag. En ontzettend veel lekkere mugjes. Van die kleine mugjes met lekker veel sap. Echt heel veel. Nou moet ik zeggen, ik ben de beste mugjesvanger van allemaal. Ik ben trouwens de beste Staartmees van de buurt. Een betere staartmees zul je hier niet zo gauw treffen.'
Het leuke van dit zelfgesprek is: de andere Staartmezen geven hem gelijk. Die zeggen allemaal heel vriendelijk: 'Ja, jij bent de allerbeste Staartmees, maar ik ook.' Vriendelijk en goedgehumeurd, de hele dag… Daarom is het altijd zo gezellig bij de Staartmeesjes. Geen wonder dat de andere mezen (Kool-, Pimpel-, Kuif-, Matkop- etc.) hun gezelschap opzoeken. Het geeft een heel gekwetter, gefluit en gepiep, maar nooit ruzie.
Als ik ooit terugkom op aarde, laat 't dan zijn in de vorm van een Staartmees. Anders hoeft het voor mij niet.


( … )

 

IX

Ik ben een stuntelaar op velerlei gebied: ik kan niet autorijden, ik kan niet kaartlezen, ik ben atechnisch, schrijven kan ik misschien ook niet en een vogelaar durf ik mij niet eens te noemen, maar als didacticus mag ik er wezen. Mijn motto is: 'Wat ik kan, kunnen jullie zeker.'
Lezers die door de hoofdrolspelers van deze Vogel-gids gegrepen zijn, kijken binnen de twee jaar beter vogels dan ik. Dit moet toch op de een of andere manier een stimulans zijn…


( … )


Kraanvogel

In het busje naar Lac-du-Der, waar zich in de winter de Kraanvogels verzamelen, zat op de heen- en de terugweg naast de chauffeur een jongeman met een vlasbaardje. Hij was helemaal in het groen: groen jasje, groen overhemd en een groene broek. Bij voorbaat had hij zijn laarzen aangetrokken. Als hij een enkele keer omkeek, zag ik dat de zoetsappigheid van zijn uiterlijk enigszins werd opgeheven door een litteken dat vlak onder zijn rechteroog begon en doodliep in zijn snor. Een venijnige witte streep. Daar voor in de bus zat de vlasbaard zeer gerieflijk; meer beenruimte dan alle andere passagiers en het beste uitzicht, dat prachtig was, want er lag nog sneeuw in Frankrijk, ik moet ik moet toegeven dat de plek naast de bestuurder wel aan de vlasbaard besteed was, want hij had scherpe ogen, voor vossen. Om de haverklap riep hij: 'Vos rechts!' of 'Vos links!' Al volgde ik het bevel nog zo bliksemsnel op, ik zag niks of een zwart streepje m de witte verten waarin ik met geen mogelijkheid een zoogdier kon herkennen. Qua vossen liep ik één op vijftig: eindelijk zag ik er ook eentje in de sneeuw zitten: prachtig roodbruin, bijna oranjekleurig, rechtop, met een trotse glimlach om zijn lippen en zijn staart heel deftig om zich heen geslagen. Deze vos zat op nog geen tien meter van de snelweg, zo duidelijk dat hij nog gespot zou kunnen worden door een mol met een oogziekte. In de korte tijd dat het me vergund was het dier te zien, zag ik dat hij opmerkzaam het langsrazende verkeer gadesloeg.
Na een tussenstop voor de lunch ging de vlasbaard met een vanzelfsprekendheid die commentaar onmogelijk maakte, weer naast de bestuurder zitten. Hij straalde iets uit van: dit-komt-mij-toe. Ik voelde lichte ergernis, maar ik begreep dat ik geen enkele aanspraak kon maken op voorin zitten, omdat ik de gave mis om vossen te zien. Vlasbaard verontschuldigde zich niet, Misschien had hij een beenziekte, misschien behoorde hij tot de leiding, ik wist het niet. Hoe dan ook, de vlasbaard, die Romke heette, had iets heel speciaals. En hij had niet alleen maar meer beenruimte en een beter uitzicht, maar het was voorin ook lekker warm, in tegenstelling tot bij ons: hij had het raampje half opengedraaid zodat de vrieskou bij ons achterin vrij spel had. Vlasbaard moest frisse lucht hebben. Ik was omringd door broze oude dames die er ook niks van durfden te zeggen.
Na twee dagen kraanvogelen met Vlasbaard was mijn ergernis uitgegroeid tot een fikse haat. Die man altijd zo autistisch rond in de velden. Deze natuurman had de geur van heiligheid om zich heen hangen. Hij had zijn niet-bij-de-anderen-horen gecultiveerd. Maar in zijn vrome smoelwerk zaten twee scherpe en tevens mooie bruine ogen, dat moet ik toegeven. Ze glansden ongeveer zoals die van de Maagd Maria bij de annunciatie. Romke sprak zacht en lispelend over de vogeltjes, alsof hij ze eigenhandig geschapen had, gadverdamme. Als hij weer eens als eerste de Appelvink signaleerde, dan knetterde het woord nog lang na in mijn hoofd. Op het laatst weigerde ik om naar een vogeltje te kijken dat hij aanwees. Al was het de Roodmus, ik keek niet! Zijn beroep was kooiker, vertelde hij. Tot dat moment was ik dol op eenden. Ik kon zijn natuurverhalen niet verdragen. Zodra hij begon te temen over de schoonheid van de zonsopgang met Wintertalingen en Brilduikers, maakte ik dat ik wegkwam. Tijdens de etentjes kon dat nieten dan hoorde ik noodgedwongen zijn sermoenen aan over vastgevroren Reigers die hij van de hongerdood redde en over de IJseend die zijn kooi was in gezwommen. Eén verhaal, eerlijkheidshalve, maakte wel indruk, omdat Romke er de bewijzen van kon tonen. In een strenge winter had hij een Roerdomp van het ijs gehaald. Toen de dooi was ingetreden, hergaf hij het dier de vrijheid. Tijdens die plechtigheid zag de Roerdomp echter kans zijn dolksnavel bliksemsnel in het gezicht van de dierenvriend te steken. Romke beschouwde dit als een teken van ondankbaarheid, maar ik had een andere interpretatie: die Roerdomp had natuurlijk net zo tabak van het heilige gedoe gekregen als ik. Ik moet nog iets toegeven: die Romke kon geweldig goed de sluipende achterbakse manier van voortbewegen van de Roerdomp imiteren.
Zoals zo veel natuurkenners was Romke liever alleen dan in gezelschap. Zodra we ergens uit de bus stapten, verdween hij uit het zicht. Hij ging altijd een andere kant op dan wij. Toen hij bij een van die gelegenheden na een halfuur weer terugkwam, vertelde hij onuitgenodigd dat hij een heel mooi groot hert had zien, een edelhert van wel vier jaar. Op zijn kwezelige lispelende manier voegde hij er een zin aan toe die me maanden later naar de pen deed grijpen: 'Toen ik daar zo vlakbij stond, zei ik heel zachtjes tegen dat hert: ik heb jou wel gezien en de anderen niet.'
Ik werd heel vies van deze kooiker en ik verlangde opeens hevig naar de grote stad met zijn kroegen en bordelen. De hele terugweg zat deze natuurfreak weer voorin. Pontificaal. Dat wil zeggen: in het groen.